Dit ‘probleem’ kun je op verschillende manieren oplossen:
a) We zijn snel geneigd de aanwijzende voornaamwoorden te gebruiken in combinatie met het lijdend voorwerp. Probeer ze echter ook eens te koppelen aan het onderwerp of plaatsbepaling (“Willen deze meisjes of die meisjes een nieuwe jurk?”, “Gaat Jan naar deze winkel of die winkel?”, etc.);
b) Beeld de aanwijzende voornaamwoorden fysiek uit: hang relevante foto’s/plaatjes op verschillende plaatsen in je lokaal of zet voorwerpen her en der in de ruimte neer.
Ook kun je je leerlingen individueel of in groepjes de rol van onderwerp, voorwerp of locatie geven. Zorg ervoor dat ze zich verspreiden door de klas.
Koppel vervolgens de foto’s/voorwerpen/leerlingen aan een van de aanwijzende voornaamwoorden en wijs of loop naar de verschillende ‘locaties’ telkens wanneer je een ander aanwijzend voornaamwoord belicht.
c) Gebruik extra details om ‘deze/die’-locatie of ‘dit/dat-voorwerp’ interessanter te maken, dus ‘die fiets, met de roze trappers’ in plaats van enkel ‘die fiets’.
d) Creëer een parallel verhaal rondom een persoon die niet ‘deze pennen wil’, zoals de hoofdpersoon uit het oorspronkelijke verhaal, maar juist ‘die (pennen), daar bij het raam’.
e) Dit laatste kun je ook doen wanneer je in gesprek gaat met je leerlingen (“Wil jij (= leerling A) dat boek, met de gouden kaft, of wil (leerling B) dat boek?” “Nee, (leerling B) wil niet dat boek, met de gouden kaft, maar dit boek, dat behoorlijk duur is”, etcetera.
Ik hoop dat jullie wat hebben aan deze tips. Veel succes met het uitproberen ervan!
Groetjes,
Iris